Werken met zedendelinquenten

Vraag en antwoord

door VGCt
14 minuten leestijd

Werken in de forensische sector – en dan ook nog eens met plegers van zedendelicten – trekt maar weinig professionals. Ongemotiveerde patiënten, hopeloos werk en elke dag opnieuw geconfronteerd worden met de schaduwkant van de maatschappij: dat is het beeld. Maar Jan Willem van den Berg, psychotherapeut en gz-psycholoog bij De Tender en wetenschappelijk onderzoeker bij Transfore en KU Leuven, denkt daar heel anders over. “Wat is er mooier dan dat je elke dag mag werken aan het veiliger maken van de maatschappij?”

Je wil nadrukkelijk inzetten op de mooie kanten van het werken met zedendelinquenten. Vanwaar die drive?

“Veel mensen hebben op voorhand een verkeerd beeld bij het werken in de forensische sector. Dat is zonde, want relevanter dan dit krijg je het niet. Daarnaast vind ik het jammer dat er wordt aangenomen dat je maar moeilijk effect kunt sorteren. Resultaat boeken bij depressieve patiënten; dát is pas lastig. En natuurlijk denk ik ook af en toe: ‘Gadverdamme, moet ik weer naar mijn werk’. Maar voor wie geldt dat niet?”

Waar komt jouw interesse in het behandelen van zedendelinquenten vandaan?

“Die begon al vroeg in mijn carrière, tijdens mijn stage. In de jaren negentig was incest vaak in het nieuws, nu is dat MeToo. Ik wilde daar iets in betekenen. Het werken met slachtoffers lag me goed, maar er ontbrak toch wat. Ik realiseerde me dat er steeds slachtoffers bij kwamen. Dat maakte me nieuwsgierig naar de daderkant. Wat maakt nou dat je tot seksueel grensoverschrijdend gedrag overgaat en hoe voorkom je dit in de toekomst? Dat vraagstuk heeft me nooit meer losgelaten.”

In de literatuur wordt vaak geconstateerd dat we nog maar weinig weten over de behandeling van zedendelinquenten. Is dat een terechte conclusie?

“Dat hangt ervan af hoe je het bekijkt. Het is niet alsof we niets weten. We weten bijvoorbeeld dat het gebruik van het Risk-Need-Responsivity model (RNR-model) de behandeleffectiviteit van zedendelinquenten vergroot. Dat model gaat uit van drie beginselen: het risicobeginsel, het behoeftebeginsel en het responsiviteitsbeginsel. Het risicobeginsel stelt feitelijk dat de intensiteit van de interventie moet zijn afgestemd op het recidiverisico. Hoe hoger het risico op terugval met een zedendelict, hoe intensiever en langduriger de behandeling. Vergelijk het met hoofdpijn. Als ik daarmee bij mijn huisarts kom, schat zij de ernst van de klacht in. Ik word niet meteen onder een CT-scanner gelegd, maar krijg waarschijnlijk te horen dat mijn hoofdpijn vanzelf over gaat. Het behoeftebeginsel stelt dat je de behandeling richt op dynamische risicofactoren. Dat zijn psychologische en gedragsmatige kenmerken die de kans op seksuele recidive

beïnvloeden. Het responsiviteitsprincipe ten slotte bestaat uit algemene responsiviteit en specifieke responsiviteit. Algemene responsiviteit stelt dat bij voorkeur cognitief-gedragstherapeutische interventies gebruikt worden in de behandeling, vanwege hun bewezen effectiviteit. Specifieke responsiviteit gaat uit van het idee dat de interventie moet passen bij de kenmerken van de patiënt, zoals leervermogen en leerstijl, genderidentiteit, leeftijd en etniciteit.”

Het is één ding om met hoofdpijn naar de huisarts te gaan, maar met zedendelicten te maken hebben is toch wat anders. Kunnen we het ons permitteren om niet te behandelen?

“Het is goed om je te realiseren dat verreweg de meeste zedendelinquenten niet recidiveren, ook zonder behandeling. Uit onderzoek blijkt dat 25 procent van de veroordeelde plegers van een zedendelict over een periode van 20 tot 25 jaar opnieuw aangeklaagd of veroordeeld wordt voor seksueel grensoverschrijdend gedrag. 75 procent komt dus niet opnieuw in aanraking met justitie. Daarvoor geldt natuurlijk wel dat dit het percentage bekende recidivisten is; de mensen die vervolgd en veroordeeld zijn.”

Dat is op zich een fors percentage.

“Op zich wel, maar het is een opmerkelijk lager percentage dan bij andere delicttypen. Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) laat bijvoorbeeld zien dat 26 procent van het totaal aantal in 2017 veroordeelde volwassen daders in Nederland binnen twee jaar recidiveert. Maar als je dan kijkt naar het type delict, zie je dat slechts één procent van deze recidives een nieuwe veroordeling voor een zedendelict betreft, terwijl nieuwe veroordelingen voor vermogensdelicten zonder geweld, geweldsdelicten of drugsgerelateerde delicten met respectievelijk 42, 14, en 6 procent veel hoger liggen. Bovendien valt onder de noemer zedendelicten van alles: van het ongevraagd sturen van dickpics tot gewelddadige verkrachting.”

Zijn er specifieke groepen die vaker recidiveren?

“Jazeker. Bij exhibitionisme en bij mannen die jongens misbruiken bijvoorbeeld; in die groepen zien we een relatief hoger recidiverisico. Terwijl vrouwen met een zedenachtergrond juist een lager recidiverisico hebben. Maar er zijn ook persoonlijke eigenschappen die iemand kwetsbaarder maken. Je kunt dan denken aan de dynamische risicofactoren die ik net al noemde, zoals deviante seksuele interesses of seksuele preoccupatie. Het heersende beeld in de maatschappij is toch al snel dat alle zedendelinquenten een deviante seksuele behoefte hebben, maar dat klopt niet. Voor sommige mensen is seks bijvoorbeeld het enige middel om zich beter te voelen. Maar ook eenzaamheid, gebrekkige probleemoplossende vaardigheden of impulsiviteit kunnen leiden tot zedendelicten. Zedendelinquenten zijn dus niet in één hokje te plaatsen. Het delict centraal zetten, doet dan ook geen recht aan de onderliggende problematiek. Behandeling vraagt ook bijplegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag om een gepersonaliseerde aanpak.”

Wat betekent dat voor de behandeling van zedendelinquenten?

“Vooral dat we een goede casusconceptualisatie moeten maken. Wat maakt dat iemand tot dit delict komt? Ik zou graag zien dat we daarbij meer gebruik gaan maken van de netwerkbenadering zoals die ook al wordt toegepast op psychopathologie. Denny Borsboom en zijn collega’s introduceerden deze benadering die gebruikt kan worden om centrale symptomen van een stoornis te detecteren. Zo’n symptoom heeft relatief veel invloed op andere symptomen. Binnen een depressiestoornis kan bijvoorbeeld slapeloosheid centraal staan wanneer deze leidt tot piekeren, inactiviteit, sombere stemming, vermoeidheid en verlies van energie. Het idee is dat – wanneer een centraal symptoom wordt verholpen – veel van de andere symptomen van depressie ook direct verminderen. Met collega’s heb ik dit uitgewerkt in het network-based model of risk of sexual reoffending. Hierbij gaan we ervan uit dat het risico op seksuele recidive begrepen kan worden

op basis van een netwerk van samenhangende dynamische risicofactoren. Op groepsniveau vinden we dat sociale afwijzing en eenzaamheid, impulsiviteit, tekorten in de probleemoplossende vaardigheden en desinteresse in het welzijn van anderen een centrale positie hebben in het netwerk van dynamische risicofactoren. Recent hebben we onderzocht in hoeverre we deze manier van denken kunnen gebruiken voor het verbeteren van de casusconceptualisatie. Deelnemers scoren in dit onderzoek (vijf keer per dag gedurende twee weken) hun dynamische risicofactoren op hun smartphone. Na die twee weken bespreken ze de uitkomsten met hun therapeut. In het feedbackrapport met alle verzamelde gegevens, is onder andere hun netwerk van dynamische risicofactoren weergegeven. Er kan bijvoorbeeld uitkomen dat de pleger van seksueel grensoverschrijdend gedrag zich afgewezen voelt door de maatschappij. Deze gevoelens van afwijzing zorgen bij hem enerzijds voor angst wanneer er sprake is van contact met volwassen vrouwen en anderzijds boosheid. Vervolgens neemt zijn behoefte aan seks toe, doordat dit zijn dominante manier van coping is om met negatieve emoties om te gaan. Samen bespreek je vervolgens hoe dit netwerk van dynamische riscofactoren in het verleden kon resulteren in seksueel gedrag richting kinderen. Het gevoel van afwijzing kan dan, gezien de centrale rol, extra aandacht en prioriteit krijgen in de behandeling. In ons onderzoek geven de deelnemers aan dat het bijhouden van een elektronisch dagboek hen helpt meer zicht te krijgen op hun dynamische risicofactoren en de onderlinge samenhang.”

CGT is momenteel de eerstekeusbehandeling voor zedendelinquenten, maar wat dat dan precies inhoudt blijft onduidelijk. Wat zijn de werkzame elementen?

“Dat is een lastige vraag. De studies die zijn verricht, beschrijven de patiënten en de effecten van de behandeling, maar niet wat er precies in de behandeling is gedaan. Plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag vormen een heterogene groep. Een one size fits all-benadering is daarom gedoemd te mislukken. Maar we moeten ook niet vergeten dat een behandeling valt of staat met een goede therapeutische relatie. En laat dat nou net de uitdaging zijn bij deze groep. Patiënten kunnen erg wantrouwend zijn richting hulpverlening. Of ze zijn bang voor veroordeling.”

Hoe ga je daarmee om?

“Dat is vaak een interventie op zich. Ik zie het gezamenlijk opstellen van de casusconceptualisatie dan als een mooi begin. Samen kijken en onderzoeken hoe iemand is opgegroeid, zich heeft ontwikkeld en hoe hij binnen een bepaalde context is overgegaan tot seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dat bespreken en onderzoeken biedt allemaal mogelijkheden om contact te krijgen en te laten zien dat je het goed met iemand voorhebt. Ik zeg altijd: ‘Het is natuurlijk mijn doel om recidiverisico te verminderen, maar dat gaat gepaard met goede zorg voor jou.”

“DE MEESTE ZEDENDELINQUENTEN ZIJN GEMOTIVEERD OM MET HUN GEDRAG TE STOPPEN”

Feitelijk heb je dus een dubbele agenda.

“Dat klopt, in de zin van dat we samen ten minste twee punten op de agenda hebben; recidiverisico verminderen en het vergroten van iemands eigen welzijn. Je moet hierbij niet vergeten dat de meeste zedendelinquenten gemotiveerd zijn om met hun gedrag te stoppen. Dat betekent niet dat ze altijd erg meeleven met slachtoffers, ook dat wisselt enorm.”

Wat betekent het voor de behandeling als zedendelinquenten hun delict ontkennen?

“Zelfs dat hoeft niet problematisch te zijn. Ontkenning kent ontzettend veel vormen. Zo kan iemand toegeven dat hij twee van de vijf delicten heeft begaan, of erkennen dat het delict wel heeft plaatsgevonden, maar van mening is dat het niet zo ver is gegaan als het slachtoffer zegt. En dan heb je natuurlijk ook nog de situatie waarin alles ontkend wordt. Voor al die situaties geldt dat het voor de behandeluitkomst feitelijk weinig uitmaakt. Het ontkennen van het delict an sich heeft geen voorspellende waarde.”

Dat is goed nieuws, maar hoe geef je je behandeling handen en voeten als de patiënt zijn delict ontkent?

“Eigenlijk verandert er weinig in de behandeling. In plaats van het uitgaan van het delict, stel je dan de vraag centraal hoe het komt dat iemand voor dat delict is veroordeeld en hoe we dat in de toekomst kunnen voorkomen.”

Maar ga je dan niet mee in de ontkenning?

“Nee, dat zeker niet. Je kunt het prima eens zijn over de risicofactoren, terwijl je het niet eens bent over het delict. Naar patiënten toe ben ik daarin ook heel duidelijk. Ik vertel dat ik er niet ben om te beoordelen of het delict gebeurd is of niet. Ik stel me eigenlijk op als een onpartijdige partner. Dat is overigens niet voor alle patiënten even gemakkelijk, want ze willen graag van mij horen wat ik ervan vind. Maar ik ben het meest echt als ik niet kies.”

Waarin kunnen we het behandelen van zedendelinquenten volgens jou nog verbeteren?

“Ik zou het mooi vinden als we wat meer gaan inzoomen op die dynamische risicofactoren en de manier waarop deze een onderling samenhangend netwerk vormen. Dat we dat vervolgens gaan vertalen naar behandelinterventies. Maar daarin moet ik ook eerlijk zijn; we weten nog niet of die insteek werkt. Daarvoor is nader onderzoek nodig.”

STATIC/STABLE/ACUTE

Om recidive te voorkomen is het belangrijk dat relevante factoren goed in kaart worden gebracht. En dat kan met de STATIC/STABLE/ ACUTE-combinatie, drie risicotaxatie-instrumenten die mede door Jan Willem zijn vertaald naar het Nederlands. Uit recent onderzoek blijkt dat een vermindering van scores op dynamische risicotaxatie-instrumenten daadwerkelijk gepaard gaat met een lager recidiverisico. Het gebruik van deze instrumenten heeft naast de functie van risicotaxatie het grote voordeel dat ze ook richting kunnen geven aan de behandeling.

Misschien ook interessant voor jou